ENTROPIE
Ameland gedicht 27.
Ameland gedicht 27.
Nu
ik het niet meer over kan doen, het
over laat aan de ijzige nacht, het traag
banend vuurtorenlicht, alles tergend
ten ruste –
over laat aan de ijzige nacht, het traag
banend vuurtorenlicht, alles tergend
ten ruste –
dan
nog. Waar de dieren waren, waant
zich nog een verhaal, liggen de
dennennaalden zachtjes te sterven
in een bedje van afbraak,
zich nog een verhaal, liggen de
dennennaalden zachtjes te sterven
in een bedje van afbraak,
rijpt
rijp velden en wegen, een
mogelijke toenadering tot de leegste
stilte – en toch –
mogelijke toenadering tot de leegste
stilte – en toch –
zo
verloren als het voelt ontdoet
het zich van het kleinste geluk,
verwijst het naar regen en wind.
het zich van het kleinste geluk,
verwijst het naar regen en wind.
Dat
ik dat ben, huiver in de
laatste uren, onder de koude
dekens van bevroren
ideeen.
laatste uren, onder de koude
dekens van bevroren
ideeen.
Ik
vang ze vluchtig,
raap ze op, behoor
ze niet toe.
raap ze op, behoor
ze niet toe.
Achter
de trage wolken
de wassende maan, om in te
de wassende maan, om in te
verbleken,
te verdwijnen, te
vergeten wie ik zojuist
nog uitprobeerde.
vergeten wie ik zojuist
nog uitprobeerde.
Wakker
te zijn zonder
de minst geringste kans
gehoor te geven aan
wat zich zo duidelijk
buiten mij om –
de minst geringste kans
gehoor te geven aan
wat zich zo duidelijk
buiten mij om –
Elbert Gonggrijp, Hollum,
Ameland, maandag 14 november 2016
Foto @ Conny Lahnstein, Ameland, november 2016
No comments:
Post a Comment